Jan Jonk (Bol) werd geboren 11 december 1947 op de Rokersgracht 22 aan het ‘Zwarte Pad’ in Volendam. Hij speelde 186 wedstrijden in het eerste elftal, waarvan 171 voor de competitie. Hij was de jongere broer van Jack Jonk (Bol), waarmee hij jarenlang het hart van Volendamse verdediging vormde. Zijn basis lag op straat net als meeste andere Volendammer voetballers. “We voetbalden altijd op de buurt, voor en na school. Daar op straat maakten we duizenden uren. Zonder dat je het door had, trainde je als kind dag en nacht. Het vormde ons. Er waren stoepen en andere oneffenheden. En wij wilden altijd winnen. Winnen moet je ook leren. Als je dat doordeweeks voortdurend deed, gaf in het weekend tijdens de wedstrijd ook niet op.”
Debuut
Hij debuteerde als negentienjarige, onder trainer Ron Dellow, op 13 augustus 1967 tegen PSV. Hij werd tot zijn verbazing geposteerd op het middenveld. Terugkijkend: "Dat lag me gewoon niet. Vooral niet omdat ik ook speciale opdrachten moest uitvoeren. Ron Dellow wilde me een soort Nobby Stiles maken. Ik weet nog die eerste wedstrijd, toen moest ik gelijk Willy van der Kuijlen afstoppen. Vreselijk moeilijk omdat hij voortdurend tussen de twee centrale verdedigers stond. Het ging nog wel omdat je in het begin vreselijk je best doet om je te handhaven in het eerste. Ik was toch blij dat ik verhuisde naar de verdediging, waar ik naast mijn broer Jack op de linkerbackplaats terecht kwam. Net als in de junioren, waar ik trouwens nog één jaar stopper heb gestaan heb, toen mijn broer uit de junioren verdween en een contract kreeg. Ik stond zelfs nog één jaar stopper in de UEFA elftal, met reisjes naar Suriname, Joegoslavie, Belgie en Zweden.
Ajax
Eind jaren zestig kwam hij geregeld tegenover Johan Cruijff te staan. “Ik weet nog dat we hem voor het eerst zagen op een veld. Een sprinkhaantje. Hij sprong overal overheen en langs. We gaven hem altijd dubbele dekking. Ik sprak dat met mijn broer Jack van te voren af: ik geef kort dekking dan de moest men wel een lange bal geven en dan gaf Jack rugdekking. Zo probeerden we dat op te lossen, daar kwam geen trainer aan te pas. In de Meer speelden we soms met negen verdedigers om de schade beperkt te houden. Maar dat gaf niet. Mannen als Gerry Muhren, Piet Keizer en Johan Cruijff tikten je gewoon weg. Vooral in de jaren van de Europa Cup I winsten waren ze zo goed. Toch hadden ze, bij ons thuis, grote moeite om te winnen. Ik zeg daarom wel eens: wij waren eigenlijk ook gewoon goed. Je moet niet vergeten dat wij overdag toen gewoon in de bouw werkte. Elders in het land had je al semiprofs en hadden voetballers s’middags vrij.
Bestuur
De omstandigheden waren dan ook niet altijd even gemakkelijk. Voor dag en dauw in het busje richting de bouw. Dan om vier uur s’middags kwam je terug en dan snel eten en rennen om daarna te trainen. Dan speelde je in de Eredivisie. Ik kan me best wel periodes herinneren dat je tijdens de training niet vooruit kon komen. En de waardering vanuit het bestuur was ook niet groot. “Ik heb weleens hommeles gehad met contractbesprekingen. Vroeg ik een paar centen meer. Je kreeg duizend tot vijftienhonderd gulden per jaar. Werden we wat mondiger, in de hoop dat we een keer wat meer kregen. “Ik doe het niet voor dat bedrag, gaf ik aan”. Zei het bestuur gerust: “dan stop je toch lekker”. We hadden gewoon als spelers niets te vertellen. Enkele dorpsgenoten van stand maakten de dienst uit. Terwijl er iedere week wel tienduizend mensen op de tribunes zaten. En waar dat geld van de opbrengst heen ging… We hadden nog mazzel dat enkele middenstanders ons soms een extraatje toestopten. Die hadden wel de waardering. Het bestuur handelde soms heel vreemd. Enkele spelers Jan Jonk (de Kip), Dick Sier (Kits) en Klaas Plat kregen, in de bloei van hun voetballeven en jaren achtereen in het eerste elftal te hebben gespeeld, een briefje thuis dat er in het nieuwe seizoen geen beroep op hen zou worden gedaan. Zonder overleg, zonder bedankje. Zo zijn veel oud-spelers nooit meer naar het stadion geweest. Gewoon verbitterd.
Vroegtijdig afscheid
In de voorbereiding van het seizoen 1973-74 raakte hij geblesseerd aan zijn enkel. Dat was een gevoelig verlies voor de ploeg voor Joep Steur, die juist in de gebroeders Jack- en Jan Jonk een ijzersterk centraal duo had. Voorgaand seizoen moest hij, vanwege een scheurtje in zijn kuitbeen, de nacompetitie ook al aan zich voorbij laten gaan. "Na de oefenwedstrijd tegen ZFC die we wonnen met 7-0 ben ik een kwartier voor tijd van het einde van het veld gestapt. Ik had een beetje last van mijn enkel. Maar ik ben de volgende dag gewoon gaan werken. De dag erna was mijn enkel helemaal opgezet. Ik ben er mee naar de dokter gegaan die me naar het ziekenhuis doorstuurde. Ik moest drie tot vier weken omhoog zitten met zijn been, maar echt beter werd mijn enkel niet. Ik liet me behandelen door dokter Hans Kriek en Ajax-verzorger Salo Muller. Toen is het iets vooruit gegaan. Ik ben weer gewoon gaan trainen en een wedstrijdje in het tweede meegedaan en dat ging goed. Maar bij de eerste training met het eerste werd hij weer dik. Ik bleek teveel kalkvorming in mijn enkel te hebben. Kreeg ik in Amsterdam dertien weken lang een spuit in de enkel. Dan liep ik telkens weer redelijk en Joep Steuur wilde als trainer dat ik meedeed. Maar ik kon niet meer sprinten. Het spul wat erin ging was natuurlijk niet goed. Na dertien weken stopte ik ermee. Uiteindelijk ben ik geopereerd maar ze hadden de kunde toen niet om het kalk te verwijderen. Dat kan met de huidige technieken wel. Ik moest daarom stoppen omdat de afwikkeling telkens pijn gaf. Dat heeft wel zeer gedaan. Ik was basisspeler, superfit en ik groeide net naar mijn top toe. Maar opeens, nog maar 25 jaar, was het klaar”. Terugkijkend op zijn carrière: "Het is jammer dat ik zo vroeg moest stoppen met voetballen. Toch was het een prachtige tijd. De sfeer die we hadden, met allemaal Volendammers, dat was zo mooi. Daarom waren we zo gemakkelijk en accepteerden we niet zoveel geld kregen. Je beschouwde het als een eer dat je met je dorpsgenoten in het eerste mocht voetballen."